‘Meten is weten’. Dat is misschien wel de grootste wijsheid die een studie aan een technische universiteit je oplevert. Met gemengde gevoelens denk ik terug aan het beruchte meetpracticum uit mijn eerste jaar.
Ons werd met geniepige proefjes ingeprent dat meten moeilijker is dan het op het eerste gezicht lijkt.
En dat terwijl meten behoort tot de oudste menselijke activiteiten. ‘Ongetwijfeld heeft de primitieve mens zich, nog voor hij kon rekenen en lezen, met meten beziggehouden.’ Zo wordt het gezegd in de allereerste zin uit het bijna een kilo wegende ’18 eeuwen meten en wegen in de Lage landen’ van G.J.C. Nipper. Die stelling lijkt op het eerste gezicht nogal boud, maar eigenlijk kan het niet anders. Immers, ook ruilhandel vergt een methode om de hoeveelheden van het geruilde met elkaar te vergelijken.
De auteur werkte tot aan zijn pensionering voor wat een halve eeuw zo mooi ‘het IJkwezen’ heette en sinds 1989 met de bloedeloze naam ‘Nederlands Meetinstituut’ door het leven moet. Deze goede buren van de TU Delft dragen een verantwoordelijkheid die al millennia teruggaat.
De aanleiding voor ‘Meten en wegen’ was het terugvinden van een enquète uit 1809. In dat jaar vroeg de regering de gemeenten om een overzicht van de in de handel gebruikte maten en gewichten. Uit de rapporten kwam een overweldigende hoeveelheid informatie naar boven, die nu driekwart van het boek vult.
Dankzij het monnikenwerk van Nipper weten historici na hem nu precies dat een pond in Delft 468 gram woog, dat de inhoudsmaat voor graan (behalve haver) er hoed heette en 1107 liter bevatte, en dat dezelfde inhoudsmaat voor kalk 1112 liter was. Bier en azijn werden gemeten in stopen van 2,3 liter, melk in koppen van 0,52 liter. In het op een steenworp afstand gelegen Schiedam woog een pond 494 gram of 470 (dat hing er blijkbaar van af) en was een stoop 2,6 liter. Zo had iedere plaats zijn eigen maten en gewichten.
In het eerste kwart van het boek staat een vogelvluchtgeschiedenis, die voor de buitenstaander verreweg het interessantste deel vormt. Men leert eruit dat lengtematen zoals de el en de voet al door de Egyptenaren werden gebruikt. Ze werden ontleend aan de lichaamsmaten van een farao. Voor het dagelijkse gebruik was er naast de koninklijke el een gewone el.
Het naast elkaar gebruiken van verschillende maten en gewichten kwam eeuwen na elkaar in vele varianten terug. Wie droge waren verhandelde, gebruikte een andere weegschaal dan wie natte waren verkocht. Voor het bouwen van een tempel of paleis werden andere maten gebruikt dan voor het bouwen van een stal.
Aangezien de Nederlanden bevolkt worden door handelaars, weten wij hier op meet- en weeggebied al sinds de gildentijd van wanten. Dat in onze mooiste steden het waaggebouw zo’n prominente plaats inneemt, getuigt daarvan. Vanaf de dertiende eeuw tot aan de invoering van het metrieke stelsel liepen er in onze handelscentra lieden rond die toezicht hielden op de botermaat, de zoutmaat, de korenmaat of de kolenmaat. Er waren lakenmeters, turftellers, hooiwegers en wijnroeiers. Pas in de achttiende eeuw werd een begin gemaakt met landelijke standaardisering. In 1725 werd de el van ‘s-Gravenhage tot ‘s Lands El bevorderd. In 1805 werden het Amsterdamse waaggewicht, de Amsterdamse schepel, de Dordrechtse hoed, de Dordrechtse ton, de Leidse turfton en de Amsterdamse mengel landelijk ingevoerd. Van een overzichtelijk stelsel was dus bepaald nog geen sprake.
Dat kwam pas met het Metriek Stelsel, dat in 1799 op een internationaal congres in Parijs werd vastgesteld. Willem I zorgde er voor dat ook in het Koninkrijk der Nederlanden, vanaf 1820, alleen nog zou worden gemeten en gewogen in SI-eenheden.
Zoals het in een standaardwerk betaamt, is de taal van ‘Meten en wegen’ niet die van de straat. Je zou zelfs kunnen zeggen dat de stijl wel erg plechtstatig is, met veel woorden als ‘thans’ en ‘waarmede’. Wanneer de schrijver zich een grapje veroorlooft, zoals ‘Het is echter onwaarschijnlijk dat hij op zo grote voet geleefd zou hebben’ over Karel de Grote, aan wiens voet de gelijknamige lengtemaat zou zijn ontleend, schrik je er bijna van. Het ware wellicht wenselijk geweest dat een redacteur de taal wat meer aan het heden had aangepast, maar aan de andere kant passen ietwat archaïsche zinswendingen wel bij het onderwerp.
G.J.C. Nipper: ’18 eeuwen meten en wegen in de Lage Landen’. Walburg Pers, Zutphen, 2004. ISBN 90 5730 280 2. 376 p., € 39,50.
Met gemengde gevoelens denk ik terug aan het beruchte meetpracticum uit mijn eerste jaar. Ons werd met geniepige proefjes ingeprent dat meten moeilijker is dan het op het eerste gezicht lijkt.
En dat terwijl meten behoort tot de oudste menselijke activiteiten. ‘Ongetwijfeld heeft de primitieve mens zich, nog voor hij kon rekenen en lezen, met meten beziggehouden.’ Zo wordt het gezegd in de allereerste zin uit het bijna een kilo wegende ’18 eeuwen meten en wegen in de Lage landen’ van G.J.C. Nipper. Die stelling lijkt op het eerste gezicht nogal boud, maar eigenlijk kan het niet anders. Immers, ook ruilhandel vergt een methode om de hoeveelheden van het geruilde met elkaar te vergelijken.
De auteur werkte tot aan zijn pensionering voor wat een halve eeuw zo mooi ‘het IJkwezen’ heette en sinds 1989 met de bloedeloze naam ‘Nederlands Meetinstituut’ door het leven moet. Deze goede buren van de TU Delft dragen een verantwoordelijkheid die al millennia teruggaat.
De aanleiding voor ‘Meten en wegen’ was het terugvinden van een enquète uit 1809. In dat jaar vroeg de regering de gemeenten om een overzicht van de in de handel gebruikte maten en gewichten. Uit de rapporten kwam een overweldigende hoeveelheid informatie naar boven, die nu driekwart van het boek vult.
Dankzij het monnikenwerk van Nipper weten historici na hem nu precies dat een pond in Delft 468 gram woog, dat de inhoudsmaat voor graan (behalve haver) er hoed heette en 1107 liter bevatte, en dat dezelfde inhoudsmaat voor kalk 1112 liter was. Bier en azijn werden gemeten in stopen van 2,3 liter, melk in koppen van 0,52 liter. In het op een steenworp afstand gelegen Schiedam woog een pond 494 gram of 470 (dat hing er blijkbaar van af) en was een stoop 2,6 liter. Zo had iedere plaats zijn eigen maten en gewichten.
In het eerste kwart van het boek staat een vogelvluchtgeschiedenis, die voor de buitenstaander verreweg het interessantste deel vormt. Men leert eruit dat lengtematen zoals de el en de voet al door de Egyptenaren werden gebruikt. Ze werden ontleend aan de lichaamsmaten van een farao. Voor het dagelijkse gebruik was er naast de koninklijke el een gewone el.
Het naast elkaar gebruiken van verschillende maten en gewichten kwam eeuwen na elkaar in vele varianten terug. Wie droge waren verhandelde, gebruikte een andere weegschaal dan wie natte waren verkocht. Voor het bouwen van een tempel of paleis werden andere maten gebruikt dan voor het bouwen van een stal.
Aangezien de Nederlanden bevolkt worden door handelaars, weten wij hier op meet- en weeggebied al sinds de gildentijd van wanten. Dat in onze mooiste steden het waaggebouw zo’n prominente plaats inneemt, getuigt daarvan. Vanaf de dertiende eeuw tot aan de invoering van het metrieke stelsel liepen er in onze handelscentra lieden rond die toezicht hielden op de botermaat, de zoutmaat, de korenmaat of de kolenmaat. Er waren lakenmeters, turftellers, hooiwegers en wijnroeiers. Pas in de achttiende eeuw werd een begin gemaakt met landelijke standaardisering. In 1725 werd de el van ‘s-Gravenhage tot ‘s Lands El bevorderd. In 1805 werden het Amsterdamse waaggewicht, de Amsterdamse schepel, de Dordrechtse hoed, de Dordrechtse ton, de Leidse turfton en de Amsterdamse mengel landelijk ingevoerd. Van een overzichtelijk stelsel was dus bepaald nog geen sprake.
Dat kwam pas met het Metriek Stelsel, dat in 1799 op een internationaal congres in Parijs werd vastgesteld. Willem I zorgde er voor dat ook in het Koninkrijk der Nederlanden, vanaf 1820, alleen nog zou worden gemeten en gewogen in SI-eenheden.
Zoals het in een standaardwerk betaamt, is de taal van ‘Meten en wegen’ niet die van de straat. Je zou zelfs kunnen zeggen dat de stijl wel erg plechtstatig is, met veel woorden als ‘thans’ en ‘waarmede’. Wanneer de schrijver zich een grapje veroorlooft, zoals ‘Het is echter onwaarschijnlijk dat hij op zo grote voet geleefd zou hebben’ over Karel de Grote, aan wiens voet de gelijknamige lengtemaat zou zijn ontleend, schrik je er bijna van. Het ware wellicht wenselijk geweest dat een redacteur de taal wat meer aan het heden had aangepast, maar aan de andere kant passen ietwat archaïsche zinswendingen wel bij het onderwerp.
G.J.C. Nipper: ’18 eeuwen meten en wegen in de Lage Landen’. Walburg Pers, Zutphen, 2004. ISBN 90 5730 280 2. 376 p., € 39,50.

Comments are closed.