Campus

‘De Vliegende Hollander’ trekt traag voorbij

Regisseur Jos Stelling noemt ‘De Vliegende Hollander’ een experimentele film, maar dan wel één voor het lieve sommetje van tien miljoen gulden.

Bovendien kostte het hem acht jaar lang bloed, zweet en tranen om hem te produceren. Op het celluloid is het levensvocht omgezet in een maalstroom van mest, modder en water.


‘De Vliegende Hollander’

Vergeleken met de landen om ons heen gaan Nederlanders nauwelijks prat op hun eigen cultuurgeschiedenis. Terwijl de Britten hun King-Arthurlegende hoog in het vaandel houden en de Duitsers hun Faust- en Nibelungensage koesteren, spreekt de sage van De Vliegende Hollander hier amper tot de verbeelding. Dat uitgerekend een Duitser – Richard Wagner – er een opera op baseerde (en dan ook nog ontleend aan een boek van een andere Duitser – Heinrich Heine) is veelzeggend.

In dat licht valt het toe te juichen dat er ook eens een Nederlander is opgestaan die zich over de sage heeft ontfermd. Voor het witte doek leek Jos Stelling dè aangewezen persoon. Als maker van onder andere ‘Mariken van Nieumeghen’ en ‘Elckerlyc’ heeft hij zijn sporen, als het gaat om films die zich afspelen in een ver verleden, ruimschoots verdiend.

In oorsprong wordt met De Vliegende Hollander de naam van een spookschip met een leeuwekop voor de boeg (en de kapitein daarvan) aangeduid die volgens oude zeemansverhalen met doden bemand stuurloos zou rondvaren. Voor de schepen die het ontmoette zou het een teken zijn van dreigende ondergang.

Wie op de ‘De vliegende Hollander’ afkomt om het fijne van de sage te achterhalen zal teleurgesteld de zaal verlaten. Sagen en legenden kunnen namelijk nooit ‘waar’ verbeeld worden. Het gaat altijd om een persoonlijke visie op een verhaalvorm die in de loop der eeuwen sterk aan verandering onderhevig is geweest. Vergelijk de Faust-versie van Goethe maar eens met die van Thomas Mann. Twee werelden van verschil.

Dat Stelling ‘De vliegende Hollander’ laat afspelen in de zestiende eeuw, aan het einde van De Tachtigjarige Oorlog, berust dan ook niet op historiciteit, maar op de voorliefde van de regisseur voor dit tijdperk, en daar is niets mis mee. Hij had hem evengoed in de twintigste eeuw kunnen situeren. Dat er evenmin op zee wordt gevaren kunnen we de regisseur ook niet euvel duiden.

Stelling centreert de sage om een weeskind die door een Italiaanse komediant (Nino Manredi) wordt ingefluisterd dat zijn vader op zee is en het vermogen bezit om te vliegen. In werkelijkheid is de vader dood, maar het kind weet niet beter en gaat naar hem op zoek. Wat volgt is een tocht door Vlaanderen en Nederland waar hij als volwassene (een kleurloze René Groothof) met zijn lepe kompaan (een gebochelde René van ‘t Hof) in de gevangenis belandt.

Jaren daarvoor had hij, evenals zijn eigen vader, een kind verwekt die hij zelf nooit heeft mogen aanschouwen. Het komt dan ook niet tot een vereniging met zijn vader, hetgeen onmogelijk is, maar met zijn zoon. Wanneer dat in de slotscène plaatsvindt, krijgt het mythologisch gehalte van de sage, in overeenstemming met de titel, uiteindelijk zijn beslag.

Stelling heeft zich veel artistieke vrijheid veroorloofd om van de sage af te wijken. Hoewel de titel de nodige verwachtingen wekt is dat niet bezwaarlijk. Verder is de enscenering tot in de puntjes verzorgd en zijn de beelden rijk aan symboliek. Toch kom je als kijker geen moment in hetverhaal. De film is een aaneenschakeling van plaatjes die traag aan het netvlies voorbijtrekken, maar die geen gevoel communiceren. Dat is jammer, want film is méér dan een mooi fotoalbum.

Regisseur Jos Stelling noemt ‘De Vliegende Hollander’ een experimentele film, maar dan wel één voor het lieve sommetje van tien miljoen gulden. Bovendien kostte het hem acht jaar lang bloed, zweet en tranen om hem te produceren. Op het celluloid is het levensvocht omgezet in een maalstroom van mest, modder en water.


‘De Vliegende Hollander’

Vergeleken met de landen om ons heen gaan Nederlanders nauwelijks prat op hun eigen cultuurgeschiedenis. Terwijl de Britten hun King-Arthurlegende hoog in het vaandel houden en de Duitsers hun Faust- en Nibelungensage koesteren, spreekt de sage van De Vliegende Hollander hier amper tot de verbeelding. Dat uitgerekend een Duitser – Richard Wagner – er een opera op baseerde (en dan ook nog ontleend aan een boek van een andere Duitser – Heinrich Heine) is veelzeggend.

In dat licht valt het toe te juichen dat er ook eens een Nederlander is opgestaan die zich over de sage heeft ontfermd. Voor het witte doek leek Jos Stelling dè aangewezen persoon. Als maker van onder andere ‘Mariken van Nieumeghen’ en ‘Elckerlyc’ heeft hij zijn sporen, als het gaat om films die zich afspelen in een ver verleden, ruimschoots verdiend.

In oorsprong wordt met De Vliegende Hollander de naam van een spookschip met een leeuwekop voor de boeg (en de kapitein daarvan) aangeduid die volgens oude zeemansverhalen met doden bemand stuurloos zou rondvaren. Voor de schepen die het ontmoette zou het een teken zijn van dreigende ondergang.

Wie op de ‘De vliegende Hollander’ afkomt om het fijne van de sage te achterhalen zal teleurgesteld de zaal verlaten. Sagen en legenden kunnen namelijk nooit ‘waar’ verbeeld worden. Het gaat altijd om een persoonlijke visie op een verhaalvorm die in de loop der eeuwen sterk aan verandering onderhevig is geweest. Vergelijk de Faust-versie van Goethe maar eens met die van Thomas Mann. Twee werelden van verschil.

Dat Stelling ‘De vliegende Hollander’ laat afspelen in de zestiende eeuw, aan het einde van De Tachtigjarige Oorlog, berust dan ook niet op historiciteit, maar op de voorliefde van de regisseur voor dit tijdperk, en daar is niets mis mee. Hij had hem evengoed in de twintigste eeuw kunnen situeren. Dat er evenmin op zee wordt gevaren kunnen we de regisseur ook niet euvel duiden.

Stelling centreert de sage om een weeskind die door een Italiaanse komediant (Nino Manredi) wordt ingefluisterd dat zijn vader op zee is en het vermogen bezit om te vliegen. In werkelijkheid is de vader dood, maar het kind weet niet beter en gaat naar hem op zoek. Wat volgt is een tocht door Vlaanderen en Nederland waar hij als volwassene (een kleurloze René Groothof) met zijn lepe kompaan (een gebochelde René van ‘t Hof) in de gevangenis belandt.

Jaren daarvoor had hij, evenals zijn eigen vader, een kind verwekt die hij zelf nooit heeft mogen aanschouwen. Het komt dan ook niet tot een vereniging met zijn vader, hetgeen onmogelijk is, maar met zijn zoon. Wanneer dat in de slotscène plaatsvindt, krijgt het mythologisch gehalte van de sage, in overeenstemming met de titel, uiteindelijk zijn beslag.

Stelling heeft zich veel artistieke vrijheid veroorloofd om van de sage af te wijken. Hoewel de titel de nodige verwachtingen wekt is dat niet bezwaarlijk. Verder is de enscenering tot in de puntjes verzorgd en zijn de beelden rijk aan symboliek. Toch kom je als kijker geen moment in hetverhaal. De film is een aaneenschakeling van plaatjes die traag aan het netvlies voorbijtrekken, maar die geen gevoel communiceren. Dat is jammer, want film is méér dan een mooi fotoalbum.

Editor Redactie

Do you have a question or comment about this article?

delta@tudelft.nl

Comments are closed.