29 november 2003. Roerloos als een immens verlaten ruimtestation hangt het EWI-gebouw boven de donkere bomen. Strakke rode en blauwe neon strips markeren waar het zich moet bevinden in de zwarte lucht.
Er is geen zuchtje wind, maar toch rolt er een verlaten plastic bekertje over straat.
De afgesloten draaideur komt in beweging. Het helle licht van de hal wordt onderbroken. Het is alsof de nacht een figuur heeft voortgebracht, een donkere vierdimensionale rimpeling, die het gebouw binnensijpelt.
In een piepklein hokje diep in het gebouw is een woest bebaarde wetenschapper vlijtig bezig. In de holle gangen is het melodietje uit ‘Peter en de Wolf’ al vanuit de verte te horen. Taa, taa, tiditataa. Peter stapt naar de wei. De eend spettert. Nergens een wolf te bekennen.
Het kamertje is bijna helemaal donker. Alleen onder een microscoop gloeit een blauwachtig licht. Bleek blauw zijn ook de ronde wangen en de bril van de wetenschapper. Hij tuurt door de microscoop. Het is even stil terwijl hij aan de instellingen morrelt. Dan weer dat zorgeloze melodietje. Zijn buik rommelt, maar hij morrelt door. Het beeld rimpelt een beetje. Daar! Hij veert op. Fronst. Het beeld is weer glad.
De rimpeling beweegt van de microscoop naar de hand van de man, onzichtbaar in het donker. Langzaam golft het over zijn mouw naar boven, vloeit door zijn nekhaar, en blijft dan bovenop de kale plek op het hoofd van de wetenschapper liggen. Met iedere puls zakt de rimpeling lager, het hoofd binnenvloeiend. Het gezicht van de wetenschapper klaart op.
‘Aha! Het signaal is dus een modulatie van de vierde dimensie! Een… uhm…’ zijn gezicht vertrekt pijnlijk op zoek naar dat ene woord. Op zijn roze kale plek draaien de laatste restjes zwart zich naar binnen.
‘Een rimpeling!’
Eureka.
Intussen, in een heel andere dimensie, klinkt voor het eerst het melodietje van ‘Peter en de Wolf’.
29 november 2003. Roerloos als een immens verlaten ruimtestation hangt het EWI-gebouw boven de donkere bomen. Strakke rode en blauwe neon strips markeren waar het zich moet bevinden in de zwarte lucht. Er is geen zuchtje wind, maar toch rolt er een verlaten plastic bekertje over straat.
De afgesloten draaideur komt in beweging. Het helle licht van de hal wordt onderbroken. Het is alsof de nacht een figuur heeft voortgebracht, een donkere vierdimensionale rimpeling, die het gebouw binnensijpelt.
In een piepklein hokje diep in het gebouw is een woest bebaarde wetenschapper vlijtig bezig. In de holle gangen is het melodietje uit ‘Peter en de Wolf’ al vanuit de verte te horen. Taa, taa, tiditataa. Peter stapt naar de wei. De eend spettert. Nergens een wolf te bekennen.
Het kamertje is bijna helemaal donker. Alleen onder een microscoop gloeit een blauwachtig licht. Bleek blauw zijn ook de ronde wangen en de bril van de wetenschapper. Hij tuurt door de microscoop. Het is even stil terwijl hij aan de instellingen morrelt. Dan weer dat zorgeloze melodietje. Zijn buik rommelt, maar hij morrelt door. Het beeld rimpelt een beetje. Daar! Hij veert op. Fronst. Het beeld is weer glad.
De rimpeling beweegt van de microscoop naar de hand van de man, onzichtbaar in het donker. Langzaam golft het over zijn mouw naar boven, vloeit door zijn nekhaar, en blijft dan bovenop de kale plek op het hoofd van de wetenschapper liggen. Met iedere puls zakt de rimpeling lager, het hoofd binnenvloeiend. Het gezicht van de wetenschapper klaart op.
‘Aha! Het signaal is dus een modulatie van de vierde dimensie! Een… uhm…’ zijn gezicht vertrekt pijnlijk op zoek naar dat ene woord. Op zijn roze kale plek draaien de laatste restjes zwart zich naar binnen.
‘Een rimpeling!’
Eureka.
Intussen, in een heel andere dimensie, klinkt voor het eerst het melodietje van ‘Peter en de Wolf’.
Comments are closed.