Van alle ingenieursvakken speelt de landmeetkunde misschien wel de grootste rol in de literatuur. Afgelopen zomer was Duitsland in de ban van een nieuwe ‘geodetische roman’.
Het is opvallend hoe groot de rol is van de landmeter in de literatuur. Er zijn ten minste twee vertaalde Russische romans die ‘De landmeter’ heten (van Evgeny Zamyatin en Dmitri Bakin). Rutger Kopland schreef een bekend gedicht onder dezelfde titel. De hoofdpersoon in de laatste roman van de deze week overleden Gerard Reve, ‘Het hijgend hert’, is de landmeter Raphaël Wessel. Stijn Streuvels ‘De teleurgang van de Waterhoek’ gaat over de moord op een landmeter. In ‘Boy’ van J. Bernlef is de ik-figuur een landmeter. De bekendste roman van Ellen Gilchrist heet ‘De dochter van de landmeter’. Sciencefictionschrijver Jack Vance en misdaadauteur James Lee Burke waren landmeter van beroep. Isengrimus in ‘Van den vos Reynaerde’ wordt landmeter, althans in de moderne bewerking van Louis-Paul Boon. En de bekendste landmeter uit de wereldliteratuur is natuurlijk K. in ‘Het slot’ van Kafka.
Dit lijstje kan nu worden aangevuld met ‘Het meten van de wereld’ van de jonge Duitse schrijver Daniel Kehlmann. Ook dat kun je een geodetische roman noemen. Maar het is bovendien een historische roman, een ideeënroman en een speurtocht naar de wortels van de Duitse cultuur.
De in Wenen wonende Daniel Kehlmann (1975) is voor het Duitse taalgebied wat Thomas Rosenboom voor het Nederlandse is. Beiden halen historische perioden voor het voetlicht die op het eerste gezicht niet bijster swingend lijken, maar bij nadere beschouwing best boeiend zijn. De hoofdpersonen zijn eigengereide doeners, of althans mensen die iets proberen te doen. Via de alleswetende verteller vernemen we de hier en daar nogal troebele gedachten van de personen.
Beide auteurs slagen er goed in een breed lezerspubliek te bereiken. Wat ‘Publieke werken’ voor Rosenboom deed, deed ‘Het meten van de wereld’ voor Kehlmann. Vorig jaar stond de zesde roman van Kehlmann weken achtereen boven in de bestsellerslijsten in Duitsland. Nu verovert het boek in vijftien vertalingen de rest van de wereld.
Verschillen zijn er ook. Anders dan Rosenboom, wiens karakters meestal aan de fantasie zijn ontsproten, blijft Kehlmann dicht bij de werkelijkheid. Zijn hoofdpersonen hebben echt bestaan, en sterker nog, het zijn niet bepaald de eerste de besten. In ‘Het meten van de wereld’ zijn het twee van de belangrijkste wetenschappers aan het einde van de achttiende eeuw: Alexander von Humboldt en Carl Friedrich Gauss, niet toevallig allebei Duitser.
Humboldt (1769-1859) was een bijzonder veelzijdig onderzoeker en ontdekkingsreiziger. Als landmeter bracht hij een groot deel van Zuid-Amerika in kaart. Maar hij hield zich ook bezig met geologie, meteorologie, biologie, volkenkunde, vulkanologie, mijnbouwkunde, oceanologie, scheikunde, sterrenkunde en nog veel meer. Hij werd en wordt door velen onder de grootste wetenschappers uit de geschiedenis geschaard. Gauss (1777-1855) was wiskundige, natuurkundige en sterrenkundige en op alle gebieden zijn tijd minstens een halve eeuw vooruit. De roman beschrijft hun beider levens en culmineert in de enige ontmoeting die ze ooit hebben gehad, in 1828 op een congres in Berlijn.
Zo samengevat klinkt het een stuk saaier dan het is. In werkelijkheid is ‘Het meten van de wereld’ een buitengewoon vermakelijk, schijnbaar uit de losse pols geschreven boek. Humboldt en Gauss worden met weinig eerbied behandeld en neergezet zoals ze waren: nare, narcistische rotzakken zonder een greintje relativeringsvermogen of medemenselijkheid. Andere groten uit de Duitse cultuur worden evenmin ontzien. Immanuel Kant heeft een bijrol als seniele, mummelende grijsaard waar niets verstandigs meer uitkomt.
De manier waarop Humboldt in de roman omgaat met het gewone gepeupel is zo mogelijk nog schofteriger dan het dédain waarmee hij zijn trouwe reisgenoot Bonfland bejegent. Zo onuitstaanbaar wordt hij neergezet dat verschillende Humboldt-genootschappen, waarvan Duitsland er flink wat heeft, zich bij Kehlmann hebben beklaagd over de roman.
Gauss bestaat het zijn vrouw in het kraambed te vragen om even te wachten met sterven omdat hij eerst een wiskundig probleem moet oplossen. Voor de buitenwacht is hij stijf protestants, maar ’s avonds ontpopt hij zich als notoire hoerenloper. Zijn zoon Eugen behandelt hij als oud vuil. Klachten over zijn portret van ‘de vorst van de wiskunde’ kreeg Kehlmann niet; kennelijk hebben Gauss’ bewonderaars zich al neergelegd bij de onaangename kantjes van hun idool.
De gemeenschappelijke hufterigheid staat tegenover de totaal verschillende manier waarop de twee hun wetenschap beoefenen. Humboldt trekt naar de onherbergzaamste windstreken en ondergaat stoïcijns de verschrikkelijkste ontberingen om ‘de wereld te meten’. Hij zoekt nooit de weg van de minste weerstand en zijn levensloop kan niet anders worden genoemd dan spectaculair. Er zijn over Humboldt dan ook boekenkasten volgeschreven, waaruit Kehlmann rijkelijk put. In het leven van Gauss daarentegen komt avontuur nooit voor. Slechts met de grootste tegenzin verlaat hij huis en haard. Alleen voor een landmeetopdracht gaat hij tegen heug en meug op pad. De wereld meten doet hij vooral door er diep over na te denken.
Die overeenkomst in karakter aan de ene kant, en de tegenstelling aan de andere maken dat ‘Het meten van de wereld’ behalve een on-Duits komisch boek ook een diepe, meerlagige roman is, die je over een aantal dingen laat nadenken. Is Gauss’ manier van werken eigenlijk niet veel doeltreffender dan die van Humboldt? De waarheden die hij in zijn hoofd vindt, zijn immers niet kleiner dan de waarheden die Humboldt in onherbergzame streken vergaart. Per slot van rekening is Alexander von Humboldt, die in zijn tijd over de hele wereld zo beroemd was dat hij alleen Napoleon moest laten voorgaan, tegenwoordig niet meer op ieders lip. Terwijl je vandaag de dag bij wijze van spreken voortdurend tegen een gausscurve aan loopt. Humboldt sloofde zich uit om de wereld te catalogiseren. Wat hij produceerde waren vooral dikke boeken met tabellen. Gauss trachtte de wereld te begrijpen en te condenseren in enkele elegante formules.
Hebben de ambitie om de hele wereld te meten en de misantropie van zowel Humboldt als Gauss iets met elkaar te maken? Zijn het misschien typisch Duitse hartstochten, en daarmee voortekenen van wat zich in de eerste helft van de twintigste eeuw zou ontwikkelen?
Daniel Kehlmann: ‘Het meten van de wereld’. Oorspronkelijke Duitse titel: ‘Die Vermessung der Welt’. Vertaald door Jacq Vogelaar. ISBN 90 114 7030 6. Querido, Amsterdam 2006. 289 p., € 19,95.
Twee wereld-metende Duitsers: links Carl Friedrich Gauss (1777-1855) en rechts Alexander von Humboldt (1769-1859).
Het is opvallend hoe groot de rol is van de landmeter in de literatuur. Er zijn ten minste twee vertaalde Russische romans die ‘De landmeter’ heten (van Evgeny Zamyatin en Dmitri Bakin). Rutger Kopland schreef een bekend gedicht onder dezelfde titel. De hoofdpersoon in de laatste roman van de deze week overleden Gerard Reve, ‘Het hijgend hert’, is de landmeter Raphaël Wessel. Stijn Streuvels ‘De teleurgang van de Waterhoek’ gaat over de moord op een landmeter. In ‘Boy’ van J. Bernlef is de ik-figuur een landmeter. De bekendste roman van Ellen Gilchrist heet ‘De dochter van de landmeter’. Sciencefictionschrijver Jack Vance en misdaadauteur James Lee Burke waren landmeter van beroep. Isengrimus in ‘Van den vos Reynaerde’ wordt landmeter, althans in de moderne bewerking van Louis-Paul Boon. En de bekendste landmeter uit de wereldliteratuur is natuurlijk K. in ‘Het slot’ van Kafka.
Dit lijstje kan nu worden aangevuld met ‘Het meten van de wereld’ van de jonge Duitse schrijver Daniel Kehlmann. Ook dat kun je een geodetische roman noemen. Maar het is bovendien een historische roman, een ideeënroman en een speurtocht naar de wortels van de Duitse cultuur.
De in Wenen wonende Daniel Kehlmann (1975) is voor het Duitse taalgebied wat Thomas Rosenboom voor het Nederlandse is. Beiden halen historische perioden voor het voetlicht die op het eerste gezicht niet bijster swingend lijken, maar bij nadere beschouwing best boeiend zijn. De hoofdpersonen zijn eigengereide doeners, of althans mensen die iets proberen te doen. Via de alleswetende verteller vernemen we de hier en daar nogal troebele gedachten van de personen.
Beide auteurs slagen er goed in een breed lezerspubliek te bereiken. Wat ‘Publieke werken’ voor Rosenboom deed, deed ‘Het meten van de wereld’ voor Kehlmann. Vorig jaar stond de zesde roman van Kehlmann weken achtereen boven in de bestsellerslijsten in Duitsland. Nu verovert het boek in vijftien vertalingen de rest van de wereld.
Verschillen zijn er ook. Anders dan Rosenboom, wiens karakters meestal aan de fantasie zijn ontsproten, blijft Kehlmann dicht bij de werkelijkheid. Zijn hoofdpersonen hebben echt bestaan, en sterker nog, het zijn niet bepaald de eerste de besten. In ‘Het meten van de wereld’ zijn het twee van de belangrijkste wetenschappers aan het einde van de achttiende eeuw: Alexander von Humboldt en Carl Friedrich Gauss, niet toevallig allebei Duitser.
Humboldt (1769-1859) was een bijzonder veelzijdig onderzoeker en ontdekkingsreiziger. Als landmeter bracht hij een groot deel van Zuid-Amerika in kaart. Maar hij hield zich ook bezig met geologie, meteorologie, biologie, volkenkunde, vulkanologie, mijnbouwkunde, oceanologie, scheikunde, sterrenkunde en nog veel meer. Hij werd en wordt door velen onder de grootste wetenschappers uit de geschiedenis geschaard. Gauss (1777-1855) was wiskundige, natuurkundige en sterrenkundige en op alle gebieden zijn tijd minstens een halve eeuw vooruit. De roman beschrijft hun beider levens en culmineert in de enige ontmoeting die ze ooit hebben gehad, in 1828 op een congres in Berlijn.
Zo samengevat klinkt het een stuk saaier dan het is. In werkelijkheid is ‘Het meten van de wereld’ een buitengewoon vermakelijk, schijnbaar uit de losse pols geschreven boek. Humboldt en Gauss worden met weinig eerbied behandeld en neergezet zoals ze waren: nare, narcistische rotzakken zonder een greintje relativeringsvermogen of medemenselijkheid. Andere groten uit de Duitse cultuur worden evenmin ontzien. Immanuel Kant heeft een bijrol als seniele, mummelende grijsaard waar niets verstandigs meer uitkomt.
De manier waarop Humboldt in de roman omgaat met het gewone gepeupel is zo mogelijk nog schofteriger dan het dédain waarmee hij zijn trouwe reisgenoot Bonfland bejegent. Zo onuitstaanbaar wordt hij neergezet dat verschillende Humboldt-genootschappen, waarvan Duitsland er flink wat heeft, zich bij Kehlmann hebben beklaagd over de roman.
Gauss bestaat het zijn vrouw in het kraambed te vragen om even te wachten met sterven omdat hij eerst een wiskundig probleem moet oplossen. Voor de buitenwacht is hij stijf protestants, maar ’s avonds ontpopt hij zich als notoire hoerenloper. Zijn zoon Eugen behandelt hij als oud vuil. Klachten over zijn portret van ‘de vorst van de wiskunde’ kreeg Kehlmann niet; kennelijk hebben Gauss’ bewonderaars zich al neergelegd bij de onaangename kantjes van hun idool.
De gemeenschappelijke hufterigheid staat tegenover de totaal verschillende manier waarop de twee hun wetenschap beoefenen. Humboldt trekt naar de onherbergzaamste windstreken en ondergaat stoïcijns de verschrikkelijkste ontberingen om ‘de wereld te meten’. Hij zoekt nooit de weg van de minste weerstand en zijn levensloop kan niet anders worden genoemd dan spectaculair. Er zijn over Humboldt dan ook boekenkasten volgeschreven, waaruit Kehlmann rijkelijk put. In het leven van Gauss daarentegen komt avontuur nooit voor. Slechts met de grootste tegenzin verlaat hij huis en haard. Alleen voor een landmeetopdracht gaat hij tegen heug en meug op pad. De wereld meten doet hij vooral door er diep over na te denken.
Die overeenkomst in karakter aan de ene kant, en de tegenstelling aan de andere maken dat ‘Het meten van de wereld’ behalve een on-Duits komisch boek ook een diepe, meerlagige roman is, die je over een aantal dingen laat nadenken. Is Gauss’ manier van werken eigenlijk niet veel doeltreffender dan die van Humboldt? De waarheden die hij in zijn hoofd vindt, zijn immers niet kleiner dan de waarheden die Humboldt in onherbergzame streken vergaart. Per slot van rekening is Alexander von Humboldt, die in zijn tijd over de hele wereld zo beroemd was dat hij alleen Napoleon moest laten voorgaan, tegenwoordig niet meer op ieders lip. Terwijl je vandaag de dag bij wijze van spreken voortdurend tegen een gausscurve aan loopt. Humboldt sloofde zich uit om de wereld te catalogiseren. Wat hij produceerde waren vooral dikke boeken met tabellen. Gauss trachtte de wereld te begrijpen en te condenseren in enkele elegante formules.
Hebben de ambitie om de hele wereld te meten en de misantropie van zowel Humboldt als Gauss iets met elkaar te maken? Zijn het misschien typisch Duitse hartstochten, en daarmee voortekenen van wat zich in de eerste helft van de twintigste eeuw zou ontwikkelen?
Daniel Kehlmann: ‘Het meten van de wereld’. Oorspronkelijke Duitse titel: ‘Die Vermessung der Welt’. Vertaald door Jacq Vogelaar. ISBN 90 114 7030 6. Querido, Amsterdam 2006. 289 p., € 19,95.
Twee wereld-metende Duitsers: links Carl Friedrich Gauss (1777-1855) en rechts Alexander von Humboldt (1769-1859).

Comments are closed.