Opinie

Rugzakgids voor wetenschapsland

Wetenschap is niet het werk van louter genieën. Een nieuw boek bekijkt de wetenschapsgeschiedenis vanuit het perspectief van de werkvloer.

De meeste boeken met de woorden ‘geschiedenis’ en ‘wetenschap’ in de titel behandelen hun onderwerp zoals Japanse toeristen een weekje Europa doen: maandag de toren van Pisa, dinsdag het Louvre en woensdag Volendam. In een jachtige trip worden alle hoogtepunten aangedaan. Als het achter de rug is, hebben ze niets overgeslagen. Maar of ze veel gezien hebben, valt te betwijfelen. Want dat vergt ook aandacht voor de minder spectaculaire dingen in de luwte van de hoogtepunten.

Met wat goede wil zou je ‘Kleine geschiedenis van de wetenschap’ van de aan de Universiteit Utrecht verbonden wetenschapshistoricus Rienk Vermij kunnen zien als een rugzakgids voor wetenschapsland. Galilei, Newton, Einstein, Bohr . alle vertrouwde bezienswaardigheden worden aangedaan, maar Vermij nodigt zijn lezers nadrukkelijk uit ook eens een blik te werpen in een zijstraat. Wat daar gebeurt spreekt misschien wat minder tot de verbeelding, maar is wel degelijk van belang voor de voortgang.

Tot aan de Verlichting was wetenschap het werkterrein van een heel kleine elite en werd ze gedragen door begaafde eenlingen. Maar vanaf de professionalisering aan het begin van de negentiende eeuw groeide het leger van wetenschappers gestaag. En van dat leger zijn verreweg de meesten eenvoudig soldaat. Ze zijn niet de bron van belangrijke nieuwe inzichten of de veroorzaker van een paradigmaverschuiving, maar dragen hun steentje bij. Ze doen waarnemingen, tellen of meten iets, ontwerpen of verbeteren een instrument, trachten een laboratoriumopstelling om te bouwen tot een verkoopbaar product, organiseren een congres of redigeren een tijdschrift.

‘Tellen en meten, het verbeteren van instrumenten, classificeren en rekenen, zijn het hart van het wetenschappelijk bedrijf,’ schrijft Vermij. Het gros van de wetenschappers richt zich niet op de grote vragen, maar op kleine, oplosbare puzzels. Het dagelijkse werk van de meteoroloog is net zo goed wetenschap als het filosoferen over de gemeenschappelijke factor in de vier elementaire natuurkrachten. Als je erbij stilstaat is juist dat de reden dat de moderne natuurwetenschap al heel lang zo’n grote invloed heeft op het dagelijkse bestaan. Goed beschouwd, zegt Vermij bij herhaling, zou het nog maar zeer de vraag zijn of wetenschap wel zo invloedrijk of zelfs levensvatbaar zou zijn zonder het vele voetvolk. Wetenschap, met andere woorden, is net zo zeer gewoon mensenwerk als het werk van genieën.

Het is een aspect dat in de meeste andere boeken over wetenschapsgeschiedenis nauwelijks wordt aangestipt: de moeite die het gekost heeft om op een betrouwbare manier temperatuur te meten, of de langdurige politieke schermutselingen die gevoerd moesten worden voordat er een door iedereen op dezelfde manier te begrijpen maatsysteem ontstond . een doel dat nog steeds niet bereikt is dankzij het dwarsliggen van de Amerikanen. Vermij wijst bijvoorbeeld op het belang van zoiets nederigs als de grafiek, die pas in het begin van de negentiende eeuw werd geïntroduceerd. Tot die tijd werkten wetenschappers met tabellen, en zagen zodoende een hele hoop tendensen over het hoofd. Iets soortgelijks geldt voor statistiek. Pas toen deze zich had ontwikkeld tot een zelfstandig vakgebied kon Boltzmann zijn thermodynamica ontwikkelen.

Bij Vermij krijgen ingenieurs een hart onder de riem gestoken. Goed beschouwd zijn ingenieurs ouder dan natuurkundigen, betoogt hij. Archimedes wordt meestal beschouwd als een van de eerste natuurkundigen, maar het zou juister zijn om hem te zien als de oeringenieur. Hij koppelde immers praktisch vernuft aan theoretisch inzicht om concrete problemen op te lossen, en slaagde daar vaak in. Ingenieurs hebben veel meer dan ‘pure’ wetenschappers hun stempel gedrukt op de loop van de beschaving, en wisten eerder hun bezigheden te professionaliseren.

Bij alle aandacht voor het wetenschappelijk voetvolk, laat Vermij de echte hoogtepunten niet onbelicht. Ook hier komt hij tot opmerkelijke gezichtspunten. Het is bijvoorbeeld opvallend, stelt hij, dat Newton aanbeden werd omdat hij de wereld begrijpelijk wist te maken, terwijl tweehonderd jaar later Einstein populair werd omdat deze hem weer onbegrijpelijk maakte.

Rienk Vermij, die eerder onder meer een biografie van Christiaan Huygens publiceerde, schrijft in een kalm, helder Nederlands zonder poespas of opgefokt jargon. Als een docent wetenschapsgeschiedenis je ‘Kleine geschiedenis van de wetenschap’ voorschrijft, heeft hij in elk geval een goed boek gekozen.

Rienk Vermij: ‘Kleine geschiedenis van de wetenschap’. ISBN 90 5712 224 3. Uitgeverij Nieuwezijds, Amsterdam 2005. 278 p., geïll., 19,95 euro.

De meeste boeken met de woorden ‘geschiedenis’ en ‘wetenschap’ in de titel behandelen hun onderwerp zoals Japanse toeristen een weekje Europa doen: maandag de toren van Pisa, dinsdag het Louvre en woensdag Volendam. In een jachtige trip worden alle hoogtepunten aangedaan. Als het achter de rug is, hebben ze niets overgeslagen. Maar of ze veel gezien hebben, valt te betwijfelen. Want dat vergt ook aandacht voor de minder spectaculaire dingen in de luwte van de hoogtepunten.

Met wat goede wil zou je ‘Kleine geschiedenis van de wetenschap’ van de aan de Universiteit Utrecht verbonden wetenschapshistoricus Rienk Vermij kunnen zien als een rugzakgids voor wetenschapsland. Galilei, Newton, Einstein, Bohr . alle vertrouwde bezienswaardigheden worden aangedaan, maar Vermij nodigt zijn lezers nadrukkelijk uit ook eens een blik te werpen in een zijstraat. Wat daar gebeurt spreekt misschien wat minder tot de verbeelding, maar is wel degelijk van belang voor de voortgang.

Tot aan de Verlichting was wetenschap het werkterrein van een heel kleine elite en werd ze gedragen door begaafde eenlingen. Maar vanaf de professionalisering aan het begin van de negentiende eeuw groeide het leger van wetenschappers gestaag. En van dat leger zijn verreweg de meesten eenvoudig soldaat. Ze zijn niet de bron van belangrijke nieuwe inzichten of de veroorzaker van een paradigmaverschuiving, maar dragen hun steentje bij. Ze doen waarnemingen, tellen of meten iets, ontwerpen of verbeteren een instrument, trachten een laboratoriumopstelling om te bouwen tot een verkoopbaar product, organiseren een congres of redigeren een tijdschrift.

‘Tellen en meten, het verbeteren van instrumenten, classificeren en rekenen, zijn het hart van het wetenschappelijk bedrijf,’ schrijft Vermij. Het gros van de wetenschappers richt zich niet op de grote vragen, maar op kleine, oplosbare puzzels. Het dagelijkse werk van de meteoroloog is net zo goed wetenschap als het filosoferen over de gemeenschappelijke factor in de vier elementaire natuurkrachten. Als je erbij stilstaat is juist dat de reden dat de moderne natuurwetenschap al heel lang zo’n grote invloed heeft op het dagelijkse bestaan. Goed beschouwd, zegt Vermij bij herhaling, zou het nog maar zeer de vraag zijn of wetenschap wel zo invloedrijk of zelfs levensvatbaar zou zijn zonder het vele voetvolk. Wetenschap, met andere woorden, is net zo zeer gewoon mensenwerk als het werk van genieën.

Het is een aspect dat in de meeste andere boeken over wetenschapsgeschiedenis nauwelijks wordt aangestipt: de moeite die het gekost heeft om op een betrouwbare manier temperatuur te meten, of de langdurige politieke schermutselingen die gevoerd moesten worden voordat er een door iedereen op dezelfde manier te begrijpen maatsysteem ontstond . een doel dat nog steeds niet bereikt is dankzij het dwarsliggen van de Amerikanen. Vermij wijst bijvoorbeeld op het belang van zoiets nederigs als de grafiek, die pas in het begin van de negentiende eeuw werd geïntroduceerd. Tot die tijd werkten wetenschappers met tabellen, en zagen zodoende een hele hoop tendensen over het hoofd. Iets soortgelijks geldt voor statistiek. Pas toen deze zich had ontwikkeld tot een zelfstandig vakgebied kon Boltzmann zijn thermodynamica ontwikkelen.

Bij Vermij krijgen ingenieurs een hart onder de riem gestoken. Goed beschouwd zijn ingenieurs ouder dan natuurkundigen, betoogt hij. Archimedes wordt meestal beschouwd als een van de eerste natuurkundigen, maar het zou juister zijn om hem te zien als de oeringenieur. Hij koppelde immers praktisch vernuft aan theoretisch inzicht om concrete problemen op te lossen, en slaagde daar vaak in. Ingenieurs hebben veel meer dan ‘pure’ wetenschappers hun stempel gedrukt op de loop van de beschaving, en wisten eerder hun bezigheden te professionaliseren.

Bij alle aandacht voor het wetenschappelijk voetvolk, laat Vermij de echte hoogtepunten niet onbelicht. Ook hier komt hij tot opmerkelijke gezichtspunten. Het is bijvoorbeeld opvallend, stelt hij, dat Newton aanbeden werd omdat hij de wereld begrijpelijk wist te maken, terwijl tweehonderd jaar later Einstein populair werd omdat deze hem weer onbegrijpelijk maakte.

Rienk Vermij, die eerder onder meer een biografie van Christiaan Huygens publiceerde, schrijft in een kalm, helder Nederlands zonder poespas of opgefokt jargon. Als een docent wetenschapsgeschiedenis je ‘Kleine geschiedenis van de wetenschap’ voorschrijft, heeft hij in elk geval een goed boek gekozen.

Rienk Vermij: ‘Kleine geschiedenis van de wetenschap’. ISBN 90 5712 224 3. Uitgeverij Nieuwezijds, Amsterdam 2005. 278 p., geïll., 19,95 euro.

Redacteur Redactie

Heb je een vraag of opmerking over dit artikel?

delta@tudelft.nl

Comments are closed.