Eén keer zwom ik in de Delftse grachten. Deze week is het precies vier jaar geleden. Het was een warme avond en ik zat op de kade. Mijn benen bungelden naar beneden en mijn ogen waren gericht op de bruingroene watermassa die komen ging.
Er reden auto’s langs, er fietsten groepen studenten richting Beestenmarkt en vanaf de terrasboot van het nabij gelegen Griekse restaurant klonk het gerinkel van borden, glazen en bestek en het gezoem van pratende stelletjes.
Het was half negen ’s avonds, maar het voelde als ver na middernacht, als net uit de kroeg na een avond stappen. In de troebele spiegeling van het water zag ik mijn verwarde haren (geen tijd voor de kapper), het belachelijke Hawaï-overhemd dat we die week bij de Zeeman hadden gekocht, de bretels die gratis bij tien fusten Palmbier zaten en de dikke bestuurswallen onder mijn ogen. Het spiegelbeeld was onscherp, kabbelde mee op de golven.
Naast mij zaten drie andere bestuursleden. ‘Doen we het?’ vroeg ik ze. Iedereen wist wat ik daarmee bedoelde, maar alleen de commissaris eettafel was enthousiast. ‘Ja’, giechelde ze, ‘we doen het.’ En dus legde ik mijn portemonnee en mijn immense sleutelbos bij een boompje en zette mijn handen naast me op de bemoste kaderand. ‘Eén, twee, drie’, riep ze, waarna we ons langzaam in het water lieten zakken, angstig voor fietswrakken en stalen bureaus die al dan niet bewust in de gracht terecht waren gekomen.
Het water kroop via mijn schoenen en sokken langs de pijpen van mijn broek naar boven. De temperatuur was aangenaam lauw, maar toen het ter hoogte van mijn kruis kwam was er een kort moment van twijfel. Moest ik terug? Maar ik kon niet terug, daarvoor ontbrak de kracht in mijn armen. Ik liet los en plonsde zachtjes voorover. Na de drukkende warmte in de sociëteit, de tientallen voorbijzoenende vrouwen, de lauwe biertjes uit de meterplanken en het geschreeuw van de pedel was dit het enige wat ik wenste.
In een paar slagen bereikte ik het midden van de gracht. Ik keek om me heen en zag de stad vanuit een kikkerperspectief. Geschrokken waterhoentjes loopwapperden ervandoor. Een plastic zak van de Hema en een patatbakje met mayonaiseresten dreven door ons gespetter langzaam bij ons vandaan. Daar gingen we, glijdend door het zachte water. Hier waren wij alleen met het geklots en de echo daarvan tegen de kademuren. Ver weg leken de mensen aan wal, vrolijk doordrinkend van hun diësborrelbier.
Honderd meter verder lag de Sint-Jansbrug. Het doorkijkje naar de volgende brug had een aanzuigende werking, de brug riep me. Ik moest eronder door. Mijn armen sloegen door het water en mijn zware benen zwiepten onbeholpen op en neer. Ik maakte een paar slagen naar de brug, die als een finishvlag boven de gracht hing. Maar ik bewoog nauwelijks. Een slok grachtwater verdween mijn lichaam in. ‘Ik kom eraan!’, wilde ik schreeuwen, maar er kwam geen geluid uit mijn mond
De brug heb ik nooit gehaald. Twee man hielpen me uit de gracht en keken toe hoe ik mijn drijfnatte schoenen uitdeed. De broek bleef uit zichzelf rechtop staan en was na het contact met het zanderige grachtenwater nauwelijks meer te redden. Maar spijt had ik niet. Nog elk jaar denk ik eraan terug. En heel soms kom ik na een warme diësborrel in de verleiding het nog één keer te proberen.
Eén keer zwom ik in de Delftse grachten. Deze week is het precies vier jaar geleden. Het was een warme avond en ik zat op de kade. Mijn benen bungelden naar beneden en mijn ogen waren gericht op de bruingroene watermassa die komen ging. Er reden auto’s langs, er fietsten groepen studenten richting Beestenmarkt en vanaf de terrasboot van het nabij gelegen Griekse restaurant klonk het gerinkel van borden, glazen en bestek en het gezoem van pratende stelletjes.
Het was half negen ’s avonds, maar het voelde als ver na middernacht, als net uit de kroeg na een avond stappen. In de troebele spiegeling van het water zag ik mijn verwarde haren (geen tijd voor de kapper), het belachelijke Hawaï-overhemd dat we die week bij de Zeeman hadden gekocht, de bretels die gratis bij tien fusten Palmbier zaten en de dikke bestuurswallen onder mijn ogen. Het spiegelbeeld was onscherp, kabbelde mee op de golven.
Naast mij zaten drie andere bestuursleden. ‘Doen we het?’ vroeg ik ze. Iedereen wist wat ik daarmee bedoelde, maar alleen de commissaris eettafel was enthousiast. ‘Ja’, giechelde ze, ‘we doen het.’ En dus legde ik mijn portemonnee en mijn immense sleutelbos bij een boompje en zette mijn handen naast me op de bemoste kaderand. ‘Eén, twee, drie’, riep ze, waarna we ons langzaam in het water lieten zakken, angstig voor fietswrakken en stalen bureaus die al dan niet bewust in de gracht terecht waren gekomen.
Het water kroop via mijn schoenen en sokken langs de pijpen van mijn broek naar boven. De temperatuur was aangenaam lauw, maar toen het ter hoogte van mijn kruis kwam was er een kort moment van twijfel. Moest ik terug? Maar ik kon niet terug, daarvoor ontbrak de kracht in mijn armen. Ik liet los en plonsde zachtjes voorover. Na de drukkende warmte in de sociëteit, de tientallen voorbijzoenende vrouwen, de lauwe biertjes uit de meterplanken en het geschreeuw van de pedel was dit het enige wat ik wenste.
In een paar slagen bereikte ik het midden van de gracht. Ik keek om me heen en zag de stad vanuit een kikkerperspectief. Geschrokken waterhoentjes loopwapperden ervandoor. Een plastic zak van de Hema en een patatbakje met mayonaiseresten dreven door ons gespetter langzaam bij ons vandaan. Daar gingen we, glijdend door het zachte water. Hier waren wij alleen met het geklots en de echo daarvan tegen de kademuren. Ver weg leken de mensen aan wal, vrolijk doordrinkend van hun diësborrelbier.
Honderd meter verder lag de Sint-Jansbrug. Het doorkijkje naar de volgende brug had een aanzuigende werking, de brug riep me. Ik moest eronder door. Mijn armen sloegen door het water en mijn zware benen zwiepten onbeholpen op en neer. Ik maakte een paar slagen naar de brug, die als een finishvlag boven de gracht hing. Maar ik bewoog nauwelijks. Een slok grachtwater verdween mijn lichaam in. ‘Ik kom eraan!’, wilde ik schreeuwen, maar er kwam geen geluid uit mijn mond
De brug heb ik nooit gehaald. Twee man hielpen me uit de gracht en keken toe hoe ik mijn drijfnatte schoenen uitdeed. De broek bleef uit zichzelf rechtop staan en was na het contact met het zanderige grachtenwater nauwelijks meer te redden. Maar spijt had ik niet. Nog elk jaar denk ik eraan terug. En heel soms kom ik na een warme diësborrel in de verleiding het nog één keer te proberen.

Comments are closed.