Vorige week kreeg ik een blauwgroene folder in mijn handen geduwd. En net op het moment dat ik hem in de prullenbak wilde gooien zag ik de tekst op de achterkant: ‘Evolutie of Schepping, wat geloof jij?’Nu geloof ik helemaal niks.
En dus zou ik op de lijn van Darwin moeten zitten: als je veel eigenschappen hebt die handig zijn in je leefomgeving, leef je langer en kun je die nuttige eigenschappen ook weer doorgeven aan je nageslacht. The survival of the fittest. Toch denk ik niet dat het in alle gevallen de fittest ook echt survivalt. Of misschien wel fittest, maar niet fitting.
Neem nou de mens. Meer vetcellen dan breincellen. Vetcellen waren uiterst nuttig en noodzakelijk voor de overleving toen we nog bibberend in ons berenvel de winter moesten overleven, kauwend op gedroogd mammoetvlees en halfrotte knollen. Zonder vetcellen had je geen reserves en dus legde je het loodje. Maar twintigduizend jaar later zijn wij geen mammoet-etende Flintstones meer, maar laptopverslaafde pret-snackers. Je zou verwachten dat het menselijk lijf daarop zou zijn aangepast. Maar nee hoor, we hebben nog even veel vetcellen als onze prehistorische voorouders. En daarom nestelt iedere gevulde koek zich binnen een uur op ons bovenbeen.
Om nog even bij de menselijke evolutie te blijven: ik las pas dat er 350 duizend jaar oude speren zijn gevonden. Oftewel: al 350 millennia gebruiken we voorwerpen, en al 350 millennia lopen we dus te hannesen: speer in de ene hand, mand in de andere, en hoe pak ik nou dat konijn op dat ik net heb gespietst. Twee handen zijn gewoon te weinig. Waarom hebben we niet allang een extra handje er bij geëvalueerd? Nu sta ik met mijn vergaderstukken onder mijn oksel, een kop koffie balancerend op de bol van mijn voet, een pen achter mijn oor en mijn pda in mijn mond de deur van mijn kamer open te maken.
Maar zijn ook voorbeelden van uitermate succesvolle evolutie door perfecte aanpassing aan de omgeving. Kijk maar eens naar de huiskat, onze eigen felix domesticus. Tienduizend jaar geleden nog een woestijnbewoner in Klein-Azië maar sindsdien op slimme wijze geëvolueerd tot professioneel huisdier. Energielabel A, gestoffeerd met krimpvast, kleurecht, aaibaar designerbont en zodanig vormgegeven, dat het verzorgingsdrang opwekt bij de mens en dus de kat verzekert van bed and breakfast van wieg tot graf.
Net als de mens heeft ook de kat meer vetcellen dan breincellen. Daar hebben ze helemaal geen probleem mee. Een vetkussentje ligt lekkerder, en de mens is nog meer geneigd tot aaien als je mollig bent. En breincellen houden je maar wakker.
En ze hebben helemaal geen behoefte aan handjes. Als ze handjes hadden, dan zouden wij ze aan het werk zetten, ze opdragen de vloer te boenen tijdens kantooruren of een eenvoudige doch voedzame maaltijd voor de baas te bereiden. Nee, zonder handjes is veel beter, dan heb je tenminste een excuus om acht uur per dag nagelvast op het voeteneind van het grote bed te liggen verharen.
Over functionaliteit gesproken.
Ellen Touw is hoofd van de dienst onderwijs- en studentenzaken bij Civiele Techniek en Geowetenschappen en beleidsadviseur internationalisering.
Geboren in Hongarije, gepromoveerd in de Verenigde Staten en vanaf 1976 hoogleraar constructieleer, heeft hij bijna dertig jaar ervaring in het geven van onderwijs, waarvan twintig in Delft. Professor Arbocz geeft het verplichte vak Sterkteleer I voor studenten Luchtvaart- en Ruimtevaarttechniek. Dat vak wordt door veel studenten als lastig ervaren; Arbocz wil ze schoonheid ervan te laten zien. ,,Ik probeer ze mijn enthousiasme voor het vakgebied over te brengen, maar basisvak blijft basisvak.”
,,Als ik een college begin, weet ik niet precies hoe ik dat verder opbouw. Ik creëer een college terwijl ik bezig ben. Vroeger liep ik dan nog wel eens vast. Tegenwoordig overkomt me dat niet meer. Ik geef nu al twintig jaar hetzelfde vak, vanaf 1976 is de inhoud niet veranderd. Een basisvak blijft immers een basisvak. Daar kan ik dus niet zo veel aan doen. Ik kan wel proberen om de stof zo goed mogelijk over te brengen.
In de eerste plaats helpt daarbij mijn enthousiasme, daarnaast doceer ik graag. Deze twee dingen moeten op mijn studenten overkomen. Tijdens mijn eigen studietijd in de Verenigde Staten voelde ik ook aan wanneer een docent het leuk vond om zijn vak over te brengen aan studenten. En hoewel daar een presentiecontrole was, werd zo’n vak met meer enthousiasme door studenten gevolgd.
Overigens geldt dit niet uitsluitend voor lesgeven. Als ik bijvoorbeeld in een restaurant zit te eten, en de ober heeft geen plezier in z’n werk, dan maakt dat het avondje uit een stuk minder prettig. De fooi is dan natuurlijk ook minder groot, en de vraag is of ik nog wel terug wil komen in dat restaurant.
Natuurlijk heb ik ook zelf belang bij enthousiaste studenten. In de eerste plaats zijn jonge mensen stimulerend, zelfs als ze rustig – maar geboeid – zitten te luisteren, in de tweede plaats trekt goed onderwijs jonge mensen aan die in mijn vakgebied willen afstuderen. In het eerste en tweede studiejaar vinden studenten constructievakken vaak niet zo aantrekkelijk, dan willen ze slechts vliegtuigen bouwen. Later ontdekken ze dat daarvoor juist de constructiekant interessant wordt.
Ik houd me dus veel bezig met het onderwijs. We bespreken het vaak in vergaderingen. Soms komen daar aardige dingen uit. Bijvoorbeeld dat studenten persoonlijk contact erg weten te waarderen. We hebben een speciale studentenbegeleider, en studenten mogen ook altijd bij mij binnenlopen. Ook dat heb ik zelf als zeer prettig ervaren in Amerika. De deur van docenten mag voor studenten nooit op slot zijn.
Daarnaast hebben we een verplicht toetsensysteem ontworpen voor studenten die het vak voor de tweede keer of vaker doen. Zij moeten via de computer instructie volgen en tentamenopgaven oefenen. De studenten bleken anders pas een week voor de herkansing te beginnen met studeren, hoewel ze zich heilig hadden voorgenomen de hele vakantie eraan tebesteden.
We hebben bijvoorbeeld een keer een tentamen in augustus afgenomen waarvoor alle 27 studenten een onvoldoende haalden. Zij zijn toen naar de studieadviseur gestapt omdat ze vonden dat het tentamen te moeilijk was. Maar het was een gewoon tentamen. De kersverse studieadviseur heeft toen een enquête opgesteld waaruit bleek dat die studenten het vak niet voldoende bestudeerd hadden. Iets dat ze achteraf ook zelf erkenden. Het computerbegeleidingssysteem is er nu om dit soort situaties te voorkomen. En de meeste studenten zijn er blij mee, in ieder geval de studenten in de opleidingscommissie.
Ik heb geen echte trucs. Behalve dat ik de studenten niet wil bestoken met overheadsheets. Mijn ervaring is dat je daarvan niets leert. Liever leg ik de stof uit op het bord, waarbij ik probeer niets uit te vegen tot aan de pauze. Dit heeft als voordeel dat de studenten in de pauze of na het college nog vragen kunnen stellen over iets dat aan het begin van het college is behandeld. Het heeft me trouwens ook wel eens vragen opgeleverd of ik niet wat groter kon schrijven, maar dan zeg ik dat men maar vooraan in de zaal moet komen zitten.
Een ander principe is dat ik het tentamen pas een paar dagen voordat het afgenomen wordt, opstel. Daarin wijk ik af van de mening van onderzoekers die stellen dat het tentamen aan het begin van een collegeperiode gemaakt moet worden, zodat ik naar de vragen toe kan werken. Dat doe ik dus zeker niet. Zo kan ik met een gerust geweten tot het laatste moment de vragen van studenten beantwoorden.
Van de huidige studenten denk ik dat ze bewuster met hun studie bezig zijn. Toen ik begon in 1976 bestond er nog geen tempobeurs, of dat soort dingen. Nu studeren minder vrijblijvend is geworden, werken de studenten harder. Ik probeer daarbij zelf niet de infantilisering in de hand te werken. Het output-financieringsmodel van de TU en alle overheidsmaatregelen doen dit al voldoende. We moeten altijd het juiste evenwicht vinden tussen vrijblijvendheid en infantilisering. Geen van de extremen is daarbij goed.
Als de TU Delft een topinstituut wil worden, wat ik een goed voornemen vind, mag je best wat eisen van studenten. Men moet die eisen echter niet al te hoog stellen; mensen die goed genoeg zijn, moeten het nog wel kunnen halen. En, of je het wilt of niet, echte naambekendheid krijg je door het doen van goed onderzoek.
Hoge eisen stellen aan studenten vraagt ook wat van de docenten. We zijn tenslotte een onderwijsinstelling. We zitten hier in de eerste plaats om onderwijs te verzorgen. Als we dat niet goed doen of, nog erger, niet willen, verdienen we ons salaris niet en moeten we maar naar een andere baan omkijken. Een proefles voor nieuwe docenten zou een goed middel in het personeelsbeleid zijn. Zo gaat dat in Amerika ook.”

Comments are closed.